Een klein artikeltje in de Leeuwarder Courant van 27 oktober 1902:
De arbeiders in de gemeente Gaasterland hebben een voordelige herfst. Het zware werk is gedaan en de vogelvangst staat er goed voor. Het vangen van vogels is voornamelijk in handen van de kleine burgerij en de arbeiders. Veel strikkers verdienen met de vangst al meer dan 100 gulden en anderen zo veel dat de gewone uitgaven voor de winter uit de opbrengst betaald kunnen worden. Ook voor de oogst van fruit en groente was het een goed jaar. De kelders en de zolders zijn weer goed gevuld. De zorgen van veel gezinnen zullen dit jaar minder drukkend zijn dan in vorige jaren.
Een kort artikeltje met veel informatie:
- 1902 was een uitzonderlijk goed oogstjaar.
- In 1902 was het vangen van vogels een lucratieve bezigheid.
- Arbeiders en kleine burgers waren elk jaar afhankelijk van deze bijverdienste.
- Er heerste veel armoede in Gaasterland.
Gaasterland was sinds lange jaren een gebied met een beperkt aantal hoge heren en dames. Het grootste deel van de bevolking bestond uit mensen die met slecht betaald werk hun lichaam uitputten voor een karig en zorgelijk bestaan. Ze probeerden op allerlei manieren wat geld te verdienen. In onderstaande lijst staan de beroepen die in 1749 in enkele Gaasterlandse dorpen voorkwamen. De lijst was gemaakt om belastingen te innen.
Enkele beroepen vragen om wat uitleg.
biesjager: veldwachter
bijsitter: dorpsrechter
chirurgijn: dokter
executeur: notaris
grietman: bestuurder van een gebied
hospes: hotelier
glaasmaker: glasmaker
procureur: jurist
lakenkoper: inkoper van wollen stoffen
lijnslager: touwslager
schuiteboer: beurtschipper
sylman: schipper
wieldraaier: maker van wagenwielen
wolkammer: bewerker van ruwe wol
gemeen: gewoon
sober: eenvoudig
gering: klein
Balk: 156 gezinnen; 562 inwoners |
|||||
arbeider | 23 | chirurgijn | 2 | hospes | 1 |
arbeider arm | 5 | dienstbode | 4 | hospita | 1 |
arbeider sober | 1 | executeur | 1 | jeneverstoker | 1 |
arm | 10 | gering kuiper | 1 | koopman | 1 |
assistant | 2 | gering arbeider | 2 | koopman gemeen | 1 |
bakker | 2 | gering persoon | 5 | koopman gering | 1 |
bakker sober | 1 | gering schoenmaker | 4 | kuiper middelmatig | 1 |
bakker welgesteld | 1 | gezel arm | 2 | lakenkoper welgesteld | 1 |
biesjager | 1 | glaasmaker | 1 | lijnslager sober | 1 |
bijsitter welgesteld | 1 | grietman | 1 | matroos | 3 |
boterkoper | 1 | grutter welgesteld | 1 | meesterbakker | 1 |
brouwer middelmatig | 1 | herbergier | 1 | bakker middelmatig | 1 |
middelmatig burger | 8 | schippersknecht | 1 | welgesteld burger | 2 |
naaister | 2 | schoenlapper arm | 1 | wever arm | 2 |
procureur | 1 | schoenmaker | 2 | wever sober | 3 |
scharenslijper | 1 | smid sober | 4 | wieldraaier | 1 |
schipper | 2 | smidsknecht | 1 | winkelier | 3 |
schipper middelmatig | 2 | timmerman | 4 | winkelier middelmatig | 2 |
schipper sober | 1 | timmerman welgesteld | 2 | winkelier sober | 3 |
schipper welgesteld | 1 | wagenmaker | 1 | winkelier gering | 1 |
schoenmaker arm | 1 | wagenmakersknecht | 1 | winkelierster | 1 |
schoenmaker middelmatig | 1 | waster | 1 | wolkammer welgesteld | 1 |
schoenmakersknecht | 2 | welgesteld | 1 | ||
schuiteboer arm | 1 | ||||
smid middelmatig | 3 | ||||
totaal | 152 | ||||
Wijckel: 41 gezinnen; 181 inwoners |
|||||
arbeider | 6 | gemeen boer | 12 | predikant | 1 |
arbeider arm | 2 | arbeider gering | 3 | schoolmeester sober | 1 |
boer | 1 | boer gering | 3 | secretaris | 2 |
boer sober | 6 | hospes gering | 1 | timmermansknecht | 1 |
dienstbode | 5 | koster | 1 | boer welgesteld | 2 |
totaal | 47 | ||||
Sondel: 34 gezinnen; 154 inwoners |
|||||
arbeider | 2 | boer gemeen | 3 | gewezen collecteur | 1 |
arbeider gering | 4 | boer gering | 5 | sylman welgesteld | 1 |
arbeider middelmatig | 4 | boer sober | 7 | weinig beslag | 1 |
arm man | 2 | dorpsrechter middelmatig | 1 | welgesteld boerinne | 1 |
boer arm | 1 | gering in staat | 1 | ||
totaal | 34 | ||||
Nijemirdum: 15 gezinnen; 81 inwoners |
|||||
boer sober | 2 | boer middelmatig | 2 | welgesteld | 2 |
boer gemeen | 7 | arbeider sober | 1 | chirurgijn | 1 |
totaal | 15 | ||||
Harich: 42 gezinnen; 206 inwoners |
|||||
arbeider | 4 | boer gering | 7 | hospita | 1 |
arbeider arm | 2 | boer matig | 1 | predikant | 1 |
arm | 1 | boer middelmatig | 7 | rentenier | 1 |
boer arm | 1 | boer sober | 14 | schoolmeester | 1 |
totaal | 41 | ||||
Mirns, Rijs, Bakhuizen: 67 gezinnen; 254 inwoners |
|||||
arbeider | 14 | boer sober | 2 | schipper | 1 |
arbeider gering | 2 | boer welgesteld | 1 | schipper sober | 3 |
arbeider middelmatig | 8 | hospita | 1 | schoenmaker gering | 1 |
arbeider arm | 1 | hovenier | 1 | smid | 1 |
boer gemeen | 8 | hovenier arm | 3 | welgesteld | 4 |
boer gering | 13 | matroos | 3 | wolnaaister | 1 |
totaal | 68 |
Een paar opvallende zaken in de lijst van 1749:
- Bij een aantal beroepen wordt duidelijk onderscheid gemaakt voor wat betreft de verdiensten. (welgesteld, middelmatig, gemeen, sober, gering, arm)
- Balk heeft geen predikant terwijl Harich en Wijckel er wel één hebben.
- In Balk wonen geen boeren.
- De beroepsbevolking vormt een kwart van de totale bevolking in de dorpen.
- Beroepen als snipfanger, ikebosker, grintfisker, lysterfanger, die wij kennen uit de geschiedenisboekjes, staan niet in de lijst. Ze worden niet gezien als beroep, maar zijn enkel bijverdiensten.
- Beroepen als kapper en slager worden niet genoemd. Daar redden de inwoners zich blijkbaar zelf wel mee.
Beroepen:
arbeider:
Er waren veel arbeiders of knechten nodig om in tijden zonder machines het vele handwerk te verrichten. Je hoefde er geen opleiding voor te hebben en je kon al op jonge leeftijd arbeider worden. Het loon was meestal niet al te best en veelal werd er veel misbruik gemaakt van deze mensen. Zicht op bevordering was er meestal niet; eens een arbeider, altijd een arbeider. Rond 1930 (de crisisjaren) was er grote werkeloosheid in heel Nederland
Om dat probleem te bestrijden werden mannen tewerkgesteld om op die manier toch nog iets te kunnen verdienen. Door die mannen werd de Nijemirdumerheide (ongeveer 7 hectare) diep uitgespit en vrijgemaakt van boomstronken. Ook werd er 500 meter weg aangelegd. De tewerkgestelden verdienden bij de gewenste inspanning f. 0,25 per uur.
bakker:
In de vroeger tijden was graan dagelijkse kost. Je at het in de vorm van brood of pap. Voor het bakken van brood werd gebruik gemaakt van rogge. Het was goedkoop en dus geschikt voor de lagere standen. De rijken aten brood van tarwe. Dat brood was witter; herenbrood of witbrood. Roggebrood was donker. Hoe armer je was, hoe donkerder je brood. Het brood werd veelal thuis gebakken in bakovens.
In de Middeleeuwen ontstonden de steden met hun stadsmuren. Daar binnen was geen ruimte voor allerlei bakovens en zo ontstonden er op enkele hoeken winkels (“winkel” betekent hoek) waar je brood kon kopen. De bakker klapte ’s morgens een luik open en op deze toonbank presenteerde hij zijn brood. Hij blies op zijn hoorn ten teken dat het brood klaar was en de klanten konden komen.
Bakker werd je in de Middeleeuwen niet zo maar. Onder leiding van een meesterbakker mocht je als gezel na jaren praktijkervaring een examen (meesterproef) afleggen en kon je je meesterbakker noemen. De productie van de bakker samen met zijn knechten bestond grotendeels uit brood in allerlei soorten en vormen. Ook werd er wel gebak gemaakt, maar dat kwam lange tijd minder voor omdat er maar weinig mensen waren die gebak konden betalen.
Brood werd in onze streken nog heel lang gewoon thuis gemaakt en gebakken in kleine bakovens. Ook was het heel gewoon om met je eigen deeg naar de plaatselijke bakker te gaan die het brood voor je bakte.
Zo rond 1900 begon het gewoon te worden dat de bakker het brood thuis bezorgde met zijn bakkersfiets of bakkerskar. Tegenwoordig heeft de warme bakker een winkel met brood in allerlei soorten en maten, gebak, koek, koekjes, chocola en kan zich nog steeds verheugen op veel klanten die afkomen op de heerlijke geur van vers gebakken brood.Rond 1930 reed bakker Visser met zijn paard en wagen door Sondel.
biesjager:
Een ander woord voor biesjager (“bies” betekent “boef”) is veldwachter. Hij vangt dus boeven en zou tegenwoordig politieagent worden genoemd.
In veel jeugdboeken hebben voornamelijk jongens het altijd aan de stok met de veldwachter; de jongens zijn hem meestal te slim af. Een bekende veldwachter is “Bromsnor” uit de oude tv-serie “Swiebertje”. De naam Bromsnor is typerend voor het beroep van veldwachter: hij is een indrukwekkende figuur in een mooi uniform met een stoere snor en hij moppert altijd.
Ook waren er opsporingsambtenaren die tijdens de Eerste Wereldoorlog ingezet werden om stropers te vangen. In Gaasterland stonden honderden strikken. De Gaasterlanders kregen hiervan de schuld, maar later bleek dat vluchtelingen uit België, Rusland en Frankrijk de schuldigen waren. Op de foto staan de stoere mannen met de in beslag genomen strikken.
boer:
Boeren zorgden voor het voedsel dat het volk nodig had. Export en import van voedsel bestond in oude tijden niet. Het grootste deel van de boeren bestond uit kleine boeren. De kleine boer ploeterde voor een karig loon op een stukje grond om wat eten voor zijn eigen gezin te verbouwen. Soms had hij daarnaast een koe, geit of varken voor de melk en het vlees. Vaak was je als kleine boer ook nog verplicht om te werken voor de kasteelheer.
Er waren ook grote boeren die het veel land bezaten en arbeiders in dienst hadden voor het handwerk dat nodig was op de boerderij. Die boeren leefden er goed van. Dat ging wel vaak ten koste van hun knechten die voor een schamel loontje keihard moesten werken. Deze grote boeren verzorgden de voedselvoorziening voor de rest van de bevolking.
Kleine boertjes bestaan er nu nog nauwelijks. Tegenwoordig is groot noodzakelijk om als boer te kunnen overleven. Machines hebben de boerenknechten grotendeels overbodig gemaakt.
bijsitter:
Een bijsitter (Fries) is een raadsheer die in een rechtszaak de rechter bijstaat. Hij is duidelijk niet de voorzitter.
boterkoper:
Tussen de 15e en de 18e eeuw was Balk een centrum van de boterhandel. De Friese boter was erg in trek bij de Engelsen en de Fransen.
De boterwaag in Balk stond bij het raadhuis op de hoek van de Raadhuisstraat en de Dubbelstraat. Op die plaats is in de kade nog steeds een trap te zien die herinnert aan het laden en lossen van de boter. Rond 1865 verhuist de waag naar de Harichsterzijde, nu van Swinderenstraat 16.
In de waag werd wekelijks de boter uit de omgeving aangevoerd om te worden geveild. De boterhandelaren verdienden goed aan de boterhandel. Dat wilden ze ook laten zien en ze bouwden langs de Luts huizen met rijk versierde gevels. In de versieringen zijn botertonnen verwerkt.
Aan het eind van de 19e eeuw kwamen de zuivelfabrieken. Voor die tijd maakten de boeren hun eigen boter. De boerderijen uit die tijd hadden een kelder onder het voorhuis. Deze koele ruimtes waren uitermate geschikt om zuivelproducten te maken en te bewaren. Elke boer had zijn eigen botermerk.
In 1897 werd de coöperatieve zuivelfabriek “Harich” in Balk opgericht. De zuivelproducten waren voor lokaal gebruik. Later kreeg de export een belangrijke plaats in de zuivelproductie. Nog weer later ging men zich specialiseren in de productie van kaas. In 2000 stopte de zuivelindustrie in Balk.
(naar informatie van Johan Groenewoud en de site “buterhus.nl”.)
brouwer:
In het begin van de Middeleeuwen werd bier thuis gebrouwen en dat werd gedaan door vrouwen. Ook in kloosters werd bier gebrouwen om in het levensonderhoud van de monniken en de nonnen te voorzien.
Rond het jaar 800 kwamen er grotere brouwerijen om het hof en de grotere huishoudens te voorzien van bier.
In de Middeleeuwen werd er veel bier gedronken. Men dronk gemiddeld zo’n 300 liter bier per persoon per jaar. Het bier had een zure smaak en bevatte nauwelijks alcohol. Waterleiding bestond toen nog niet en bier drinken was een noodzaak, want het water uit sloten en grachten was ondrinkbaar en de oorzaak van veel ziektes. Door opkomst van de steden werd de behoefte aan bier steeds groter en het aantal brouwerijen steeg. De bierbrouwers verenigden zich in gilden en ontwikkelden zich tot machtige kooplieden.
Het brouwen van bier werd steeds verder verfijnd. Oorspronkelijk werd bier gemaakt met gruit; een mengsel van verschillende kruiden. Men ging gruit vervangen door hop. Hierdoor smaakte het bier beter en het was langer houdbaar.
Bier ontstaat door gisting. Rond 1870 ontdekte Louis Pasteur dat de bacteriën in de gist stierven en de smaak van het bier verbeterde als je het bier voor het afvullen verhitte tot 70-80 graden. Dat proces heet pasteuriseren.
(vrij uit: nederlandsebrouwers.nl)
chirurgijn:
De chirurgijn of heelmeester hield zich bezig met uitwendige kwalen. De chirurgijn had vaak een achtergrond als barbier. Voor interne aandoeningen moest je bij de dokter zijn. Die had een universitaire opleiding en had meer verstand van zaken. De dokter behandelde meestal de gegoede burgerij.
De chirurgijn hield zich bezig met aderlaten, het verzorgen van wonden, het bereiden van zalfjes, het bereiden van kruidenaftreksels en laxeermiddelen en het behandelen van botbreuken. Als je chirurgijn wilde worden, moest je enkele jaren meelopen met een erkende heelmeester. Als je geslaagd was voor je meesterproef kon je je eigen chirurgijnswinkel openen. Je lokte klanten met een etalage vol enge voorwerpen: geraamtes, schedels, enge opgezette dieren. Als vaak noodzakelijke bijverdienste werkte de chirurgijn ook als barbier.
(vrij uit: historiek.net)
dienstbode:
Dienstbodes waren met name vrouwen in loondienst bij hun heer en meester en ze verrichtten huishoudelijk werk. Daarnaast deden ze vaak dienst als oppas van de kinderen. Verder fungeerden ze als naaister, secretaresse of winkelmeisje.
Ook jongens werden dienstbode en die deden dienst als tuinman, kamerdienaar, stalmeester, winkelknecht of koetsier.
De dienstbodes waren bij hun werkgever in de kost en moesten dag en nacht beschikbaar zijn.
Dienstbodes hadden veelal een slecht imago. Ze zouden dieven zijn, onbetrouwbaar en vooral verleiders van de zoon des huizes. Dienstbodes deden er alles aan om aan dat slechte imago af te komen door zich heel netjes te gedragen. Ze waren financieel en qua huisvesting bijna altijd totaal afhankelijk van hun werkgever en konden bij het minste of geringste op straat worden gezet. Van die afhankelijkheid werd door de werkgevers vaak misbruik gemaakt. Veel dienstbodes werden ongewild zwanger van de zoon of de heer des huizes en hun baan stond meteen op de tocht. Ze probeerden hun zwangerschap zo lang mogelijk te verbergen en vaak was een abortus de laatste strohalm om aan ontslag te ontkomen. Veelal liep zo’n abortus ook niet goed af.
glaasmaker:
De glaasmaker of glaszetter plaatste ruiten. Het aangeleverde glas moest op maat worden gemaakt. Op het glas werd een lijn getekend en langs die lijn werd een gloeiende staaf ijzer getrokken en het glas knapte langs de lijn. Kleine oneffenheden werden met een soort knipijzer afgeknabbeld en daarna werd met een slijpsteen bijgeslepen. Ondanks de primitieve werktuigen kon de glaasmaker elke vorm aan het glas geven. Rond 1500 kwam de diamant in gebruik om het glas te snijden, wat het werk heel wat vereenvoudigde.
De op maat gemaakte ruitjes werden in een loodstrip geplaatst en de verschillende strippen werden aan elkaar gesoldeerd. Dit soort ramen zijn nu nog bekend als “glas in lood ramen”.
grutter:
Bij de grutter kon je je dagelijkse boodschappen halen. Tegenwoordig beter bekend als de kruidenier.
Rond 1910 waren er in Balk een tiental kruidenierswinkels. De concurrentie was groot.
Op de foto een Balkster winkelier in sigaren en tabak, kruideniers- en grutterswaren. Deze kruidenier leverde ook aan huis.
herbergier:
Een herbergier of waard was baas over een herberg. Hij voorzag reizigers van een tijdelijk onderdak en voedsel. Nu bekend als een hotel.
hospita:
Een hospita is een vrouw die één of meerdere kamers van haar huis verhuurt aan een kostganger of commensaal. Ook tegenwoordig wonen bij gebrek aan kamers in veel steden studenten bij een hospita.
hovenier:
Een persoon die de tuin verzorgt; een tuinman dus.
jeneverstoker:
In de 16e eeuw werd uit verschillende graansoorten jenever gestookt. Men noemde deze drank coornwijn of brandewijn. In de 17e eeuw voegde men er kruiden aan toe, onder andere jeneverbessen. Men sprak toen van genever.
Graan werd eerst in vloeistof tot kiemen gebracht. Na ongeveer 5 dagen werden de gekiemde korrels te drogen gelegd om het kiemen te stoppen. Daarna werden de gedroogde kiemen gemalen tot mout. Dit mout liet men gisten. Als de massa was uitgegist werd de massa aan de kook gebracht. De ontstane damp liet men condenseren in een koeler. De zo ontstane vloeistof werd nog een aantal keren gekookt om aan het juiste alcoholpercentage te komen.
koopman:
De koopman handelt in goederen in de hoop winst te maken door goedkoop in te kopen en duur te verkopen.
koster:
Het Latijnse woord “custos” betekent bewaarder is in het Nederlands “koster” geworden. Hij is belast met de dagelijkse zorg voor het kerkgebouw en wordt al dan niet beloond met een salaris. Hij zet de voorwerpen klaar voor de eredienst, hij zorgt voor de verwarming, het kleine onderhoud en soms verzorgt hij het kerkhof.
kuiper:
Er waren natte en droge kuipers. De droge kuiper maakte kuipen om droge stoffen in te bewaren. De natte kuiper maakte haringtonnen, wijnvaten, biervaten, wastobbes en emmers.
Haringvaten en regentonnen hoefden niet van een hoge kwaliteit te zijn. Men gebruikte voor deze vaten inlands eiken of grenen. Voor alcoholische dranken gebruikte men eiken. Vaten voor bier moesten aan de binnenkant ingesmeerd worden met pek, om te voorkomen dat het hout invloed kreeg op de smaak van het bier.
Een ton wordt gemaakt van duigen: latjes die in een bepaald vorm worden geschaafd. Met behulp van ijzeren banden en verwarming boven een vuur, wordt de ton in de gewenste vorm gemaakt. Mocht er iets niet goed gaan, dan valt alles in duigen.
lakenkoper:
Een ander woord voor lakenkoper is “wantsnijder”. De lakenkoper verkoopt laken per el. Een el is een oude lengtemaat van ongeveer 69 centimeter.Laken is een wollen stof. De lakenkopers importeerden de stof en verkochten die op een gehuurde standplaats in de lakenhal. Laken was een dure stof waarvan de kwaliteit werd gekeurd door staalmeesters. Een aantal staalmeesters is bekend van een schilderij van Rembrandt.
lijnslager:
Het beroep is ook bekend onder de naam touwslager, lijndraaier en lijntrekker.
De lijnslager kocht bij de boeren hennep en maakte daarvan strengen. Op een lijnbaan werden de strengen in elkaar gedraaid met behulp van een wiel. Het wiel werd meestal bediend door kinderen. Touw werd in allerlei diktes veel gebruikt in de scheepvaart.
matroos:
De matroos is iemand die zorg draagt voor de meest voorkomende werkzaamheden op een schip.
naaister:
De naaister kon van een lap stof kleren maken. Ook kon je bij haar kleding brengen die gerepareerd of vermaakt moest worden.
predikant:
De predikant of dominee was een persoon van aanzien in de gemeente. Hij verzorgde de preek op zondag en zag verder toe op de geestelijke gezondheid van zijn gemeente.
procureur:
Tegenwoordig is de procureur bekend onder de titel advocaat. Je kon hem inhuren om je bij te staan bij zaken die kennis van wetten vereisten.
rentenier:
De rentenier kon leven van de rente van zijn spaargeld. Een rijk man dus.
scharenslijper:
De scharensliep verdiende de kost met het slijpen van scharen en messen. In de winter kon je bij hem ook je schaatsen laten slijpen.
Hij liet de slijpsteen draaien door op een trapper te drukken die naast de slijpsteen ook een draaiende leren riem in beweging bracht. De slijpsteen werd nat gehouden via een kraantje om te voorkomen dat de te slijpen voorwerpen verbranden. De leren riem maakte het mogelijk om voorwerpen te polijsten.
Het duurde enkele jaren voor je het vak onder de knie had. Wie wel eens probeert om af en toe een mes te slijpen, weet al snel hoe moeilijk dat is.
schipper:
De schipper is baas op zijn schip. Op niet al te grote schepen wordt hij schipper genoemd; op grote schepen heet hij kapitein.
De schipper vervoerde vracht op de binnenwateren. Eerst gebeurde dat met zeilschepen en later gemotoriseerde schepen. Tegenwoordig komen de zeilschepen met hun schippers nog goed in beeld tijdens het bekende “skûtsjesilen”.
uit:zeilen.nl (skûtsjesilen)
schoenlapper en schoenmaker:
De schoenlapper of schoenflikker repareert schoenen en laarzen. Dit handwerk wordt nog steeds verricht door de schoenmaker. Vroeger was de schoenmaker iemand die echt schoenen maakte. Ook dit handwerk bestaat nog, maar als je handgemaakte schoenen wilt laten maken, moet je behoorlijk in de beurs tasten.
De schoenen van tegenwoordig worden in de meeste gevallen machinaal gemaakt.
(beroepenvantoen.nl (schoenlapper))
schoolmeester:
De schoolmeester van lang geleden leerde de jeugd lezen, schrijven en rekenen. Meestal gebeurde dat in overvolle klassen waarin de leerlingen individueel hun werk deden. Ter controle moesten de leerlingen zich af en toe melden bij de meester om te laten zien of horen of ze hun werk hadden gedaan. In zo’n klaslokaal was het vaak een rumoer van belang. Wie zich misdroeg kreeg de vogel (duif van stof) toegeworpen. Hij of zij moest de duif naar de meester terugbrengen en kreeg straf: een paar flinke tikken met een houten lepel op de vingers, of met het bord “ezel” omgehangen een poos in een hoek staan.
Het loon van de schoolmeester was niet al te hoog. Hij moest bijklussen om redelijk te kunnen leven. Hij fungeerde bijvoorbeeld nog al eens als voorzanger in de kerk, of was grafdelver.
Later werd het onderwijs meer gestructureerd. Het lesprogramma werd uitgebreid en de schoolmeester kreeg meer status. Lange tijd bleven lijfstraffen in de klas nog wel bestaan.
schuiteboer:
De schuiteboer is beter bekend onder de naam beurtschipper. De beurtschipper vervoerde passagiers, vracht en vee. Hij voer langs een bepaald vast traject. Eigenlijk was de beurtvaart de eerste vorm van openbaar vervoer in ons land. De beurtvaart was gebonden aan allerlei verordeningen en vergunningen. Het woord “beurt” slaat hierbij op de geregelde volgorde waarin de schippers moesten varen.
secretaris:
De secretaris was en is iemand die zaken schriftelijk vastlegt voor een vereniging of een stichting. Ook bereidt hij vergaderingen voor. Van oorsprong betekent het woord secretaris “geheimhouder”.
smid:
Smid is een zeer oud beroep. Hij was iemand die met behulp van vuur ijzer kon omvormen tot wapens en gereedschap. Voor de adel vervaardigde hij wapens en harnassen. Voor de dorpelingen maakte hij gereedschappen en repareerde werktuigen.
Om het ijzer te smeden maakte hij gebruik van een blaasbalg om het vuur op te stoken; het aambeeld werd gebruikt om met een hamer het verhitte ijzer in de gewenste vorm te slaan en de waterbak om het ijzer af te koelen.
Het echte ambacht is verdwenen. De hoefsmid die paarden beslaat is nog wel aan het werk. Metaalbewerking is nu verstopt in fabrieken
sylman:
Sylman is de Friese naam voor schipper op een zeilschip. (zie “schipper”)
timmerman:
De timmerman had vooral vroeger veel werk. Hout was een veel voorkomend bouwmateriaal. Hij verrichtte ook herstelwerkzaamheden aan allerlei zaken die van hout waren gemaakt. Veel van die zaken waren voornamelijk handwerk, elektrisch gereedschap was heel lang onbekend.
wagenmaker:
De wagenmaker maakte vervoersmiddelen voor personen en goederen. Hout was hiervoor een veel gebruikt materiaal. Voor een wagen werden verschillende soorten hout gebruikt. Vooral de wielen moesten sterk zijn. De as werd bijvoorbeeld van een andere houtsoort gemaakt dan de spaken van de wielen.
Alles was handwerk en er was dus veel vakmanschap nodig om een degelijke wagen te maken.
Op de foto is de wagenmaker uit het Openluchtmuseum in Arnhem bezig met het maken van een wiel.
waster:
Waster (of wasser) kon verschillende betekenissen hebben. Het kon gaan om iemand die voor de gegoede burgerij de was deed aan huis of in een grote wasserij waar voor veel huishoudens de was werd gedaan. In het Openluchtmuseum in Arnhem is een wasserij te zien (zie foto) waar de was op grote schaal wordt gedaan in een door waterkracht aangedreven machinale wasserij.
Ook kon het gaan om een bordenwasser, een wasser van huiden voor de leerbewerking, het wassen van wol voor de lakenindustrie, wasser in een steenfabriek of in een fabriek waar zeemleer werd geproduceerd.
wever:
Op een weefgetouw werden stoffen gemaakt. Er werden scheringdraden gespannen en inslagdraden met behulp van een spoel aan elkaar geweven. Dat kon gebeuren in een fabriek met veel weefgetouwen aangedreven door bijvoorbeeld elektra. Maar ook thuis werd er geweven als een soort van bijverdienste.
wieldraaier:
Een wieldraaier werkte op een lijnbaan waar touw werd gemaakt. Lange strengen touw moesten in elkaar worden gedraaid (geslagen) om zo een dikker touw te maken. Dat in elkaar draaien werd gedaan met behulp van een groot wiel dat werd rondgedraaid door de wieldraaier. (zie ook: lijnslager)
winkelier:
Bij de winkelier kon je allerlei zaken kopen. Meestal ging het om huishoudelijke zaken. Tegenwoordig wordt een dergelijke winkel een warenhuis genoemd.
wolkammer:
Wol werd na het scheren van de schapen eerst gewassen en gedroogd. Daarna moesten de haartjes zoveel mogelijk op één lijn worden gezet om er garen van te kunnen maken. Dat proces heette kammen of kaarden. Dat kaarden werd gedaan met borstels die waren voorzien van met metalen haakjes.
wolnaaister:
De wolnaaister naaide kledingstukken van wol.
De volgende beroepen werden niet genoemd in de eerder genoemde lijst, maar ze kwamen wel voor in Gaasterland.
lapkepoep:
Rond 1950 kwamen er ook in Gaasterland rondreizende Duitsers (“poepen” is de bijnaam (scheldnaam?) voor Duitsers) die textiel verkochten. Ze kwamen met een handkar langs de deuren met stoffen voor huishoudelijk gebruik of voor het naaien van kleren. Deze lapkepoepen kwamen niet in juni en juli, want dan was iedereen druk op het land. Ook ’s winters kwamen ze niet, omdat dan de wegen te slecht waren.
Op de foto een lapkepoep in Balk.
gemeentereiniging:
Lange tijd waren er geen w.c.’s in de huizen. Boven de sloot hadden de huizen een “húske”; arme mensen deelden een húske. Het gevolg hiervan was dat er door deze onhygiënische toestanden besmettelijke ziektes uitbraken, bijvoorbeeld cholera. Vooral in Balk vielen er in 1849 veel slachtoffers al gevolg van de cholera. Later kwamen er tonnen dichterbij huis in een apart huisje, maar nog steeds buiten.
Rond 1930 haalden de heren Weerman en Kramer de tonnen op met een vrachtwagen. De heren krijgen de bijnaam “de jiskebearen”. (foto)
In 1955 deden de heren Kanninga en Kuperus nog hetzelfde werk.
In 1930 werd in Bakhuizen een onderzoek gehouden naar de wens van de bevolking om een tonnenstelsel en een ophaaldienst voor huisvuil in te voeren. Er waren 47 voorstanders, 45 tegenstanders en 19 twijfelaars. Ondanks deze uitslag werden de diensten toch ingevoerd. In mei 1931 volgde een aanbesteding voor het maken van 112 tonnen.
In 1975 heeft de tonnenwagen nog 10 klanten: 7 in Balk en 3 erbuiten.
Even buiten Balk wordt een opslagplaats gemaakt met een bak waarin de tonnen werden geleegd. In Gaasterland wordt deze opslagplaats bekend als het “strontplein” of in het Fries “dwinger”. Als de bak vol zat en de inhoud ingedroogd was, werd deze ingedroogde koek met kruiwagens in een praam geladen. Via de Luts en de Sminkevaart werd de massa daarna uitgereden op het land.
snipfanger:
Een poelier betaalde aan het eind van het jaar 1800 voor een houtsnip ongeveer twee gulden. Veel geld dus. Aan de rand van een laan in het bos bouwde de snippenvanger zijn flecht. De flecht was een gekapt stuk bos (zo’n 15 bij 40 meter) met daarop laag struikgewas. In dat vrij open stuk bos werd een rechtopstaand net gezet. Dat net kon met touwen en katrollen naar beneden vallen en de vogel was gevangen. Vooral het Jolderenbos en het Rijsterbos waren geliefd bij de snipfangers. In 1924 werd door de overheid een einde gemaakt aan het snipfangen.
grintfisker:
Als er niet veel vis te vangen viel in de Zuiderzee (het tegenwoordige IJsselmeer) gingen de vissers tussen 1900 en 1933 grind opvissen langs de kust van Gaasterland. Dat grind werd verkocht om te worden gebruikt in de betonindustrie, maar ook werden er wegen mee verhard en dijken verzwaard.
ikebosker:
Eekschillers (ikeboskers) haalden de schors van jonge eikenbomen af. Deze schors bevat veel looizuur en werd verkocht aan de leerlooierijen. Dat looizuur werd gebruikt om leer te looien. In het voorjaar kwam de sapstroom in de bomen goed op gang en de schors was gemakkelijk van de boom te halen. De ikeboskers maakten een soort bok van een dikke boomstam waarop een stam werd gelegd en met behulp van een klophamer werd de schors losgeklopt door zes tot acht mannen.
De kloppers maakten werkdagen van elf uren. Ze begonnen ’s morgens om vier uur, want in de vroegte zat de schors lekker los. Op 1 juli moest het werk klaar zijn. De kale stammetjes werden “neakene mantjes”genoemd. Ze werden in bosjes gebonden en verkocht als kachelhout.
lysterfanger:
Om wat bij te verdienen werden vroeger lijsters (lysters) gevangen en verkocht als lekkernij. Er werd gebruik gemaakt van een bûgel. Voor het recht om lijsters te vangen moest een vergoeding worden betaald aan de eigenaar van het bos. In 1918 maakte de regering een eind aan dit bedrijf.
Een bûgel was een zelfgemaakt vangwerktuigje dat in een tak van een boom werd geklemd. In een boom werden vanaf 1 oktober meerdere bûgels gehangen. In de bûgel werden lijsterbessen (kwikkebeien) gehangen. De hongerige vogels die uit Noord-Europa naar Gaasterland kwamen om de winter door te brengen, vielen uitgehongerd aan op de bessen. Helaas voor de vogels raakten ze verstrikt in de bûgel en stierven. De lijstervanger kwam elke middag om de dode vogels op te halen en weer nieuwe lijsterbessen in de bûgel te hangen.
De gevangen vogels werden thuis gesorteerd, in korven verpakt en nog dezelfde dag naar België en Frankrijk verstuurd. Daar werden ze in restaurants opgediend als lekkernij.
kooiker:
Een eendenkooi bestaat uit een ruime vijver waar enkele smalle sloten op uitkomen. Eenden uit Noord-Europa die de winterkou ontvluchten en warmere streken opzoeken, zoeken op hun reis rustplaatsen. De kooiker lokt deze overvliegende eenden met zijn gekortwiekte, tamme eenden en de kooikerhond drijft ze in de pijpen. De gevangen eenden worden verkocht voor consumptie. (±Wikipedia)(zie ook Fan Klif en Gaast n0 26, dec. 2012)