Het onderhoud van de dijken
Paalworm en overstromingen waren de grootste bedreigingen voor de voormalige Zuiderzeekust van de Zuidwesthoek van Friesland.
‘’Eene plage niettemin regtvaardig van den God der vergelding, als in zijne onnaspeurlijke wijsheid bestemd om den hoogmoed, overdaad, dartelheid en wellustigheid van ons Nederlands volk, vervallen tot ongeregtigheid, ja zelf verfoeilijke en ongehoorde zonden tot den Hemel toe om wraak roepende, te bezoeken, te dempen’’.
Zo omschreven de ‘Hoogmogende Staten der Provincie Friesland’ op 3 september 1732, in de brieven van dank- vast- en bededagen, de paalworm.
De paalworm is een voorbeeld van de vele aanslagen die de Friese kust in de afgelopen duizend jaar te verduren heeft gehad.
In 1731 deden de mensen die belast waren met het onderhoud van de zeeweringen een vreselijke ontdekking, Op verschillende plaatsen was het houtwerk van de dijken bijna of gedeeltelijk verwoest. De oorzaak was de paalworm. Dit weekdiertje komt voor in tropische wateren en was vermoedelijk onopgemerkt meegenomen door de houten vrachtschepen waar het zich in de scheepswand had verborgen. De gevolgen waren niet te overzien. De hele Nederlandse kustverdediging liep gevaar.
Met de aanval van de paalworm kreeg ook de kust van de Zuiderzee in onze regio op plaatsen een ander aanzien. Er kwam een beschoeiing van stenen. Het hele land werd in eerste instantie afgezocht naar geschikte steen. Veel hunebedden zijn ontmanteld en geklopt en wie weet zijn ook de kapot gemaakte stenen van de steenkist in het Rijsterbos voor dat doel gebruikt.
Ook werden in onze provincie ‘inlaag-’ of ‘slachtedijken’ aangelegd mocht de dijk alsnog bezwijken.
De paalworm, die alleen in zout water voorkomt, heeft een mond bezet met twee vlijmscherpe schelpjes, waarmee het zich een weg kan banen door hout, dat hem tot voedsel dient.
Hij heeft een lengte van tussen de twee en dertig cm. Het aanvreten begint meestal net boven de plek waar de paal in de bodem verdwijnt, met als gevolg dat de paal daar dan verzwakt en kan afbreken. Omdat het een waterdier is met kieuwen zal het niet boven de waterspiegel graven.
De gangen tot 45 cm lengte zijn geen uitzondering . De weggevreten stukken worden afgezet met kalk.
Zuidwest Friesland heeft het lang zonder inpolderingen gedaan. Pas toen in de zestiende eeuw grote gebieden in het oosten van de provincie werden ontgonnen, werd inpoldering noodzakelijk. Voor die ontginning werden kanalen gegraven die veel water afvoerden naar Zuidwest Friesland. Daardoor steeg het binnenwater en moest de laaggelegen grond worden ingepolderd.
Sinds de laatste ijstijd stijgt de zeespiegel. In de Middeleeuwen is begonnen met de aanleg van dijken om het land tegen overstromingen te beschermen. Rond de veertiende eeuw was de Zuiderzeekust in Zuidwest Friesland bedijkt, maar het achterliggende land was nog allesbehalve veilig, want bij vele stormvloeden braken de dijken door. Op drie februari 1825 woedde er een zware noordwester storm die enorme hoeveelheden water de Zuiderzee in perste. Nadat eerst Overijssel werd getroffen, was daarna de zuidoosthoek aan de beurt, Weststellingwerf en Lemsterland stonden binnen een paar uur blank. Daarna was de Zuidwesthoek aan de beurt: In de Súdfinsterpolder en bij Hoiteburen braken de dijken en ook bij Workum braken zowel de buitendijk als de slaperdijk van het Nieuwland. Wûnserdadiel en Wymbritseradiel overstroomden eveneens. Een ooggetuige omschreef een dijkdoorbraak als volgt:
‘’Met onwederstaanbare kracht woelden en wroetten de baren in dezen slijkgrond om, scheurden brokken van meer dan zes el diameter uit het fondament van des dijks….’’
De schade was zo enorm dat er een nationale inzamelingssactie werd georganiseerd. Deze ramp was de laatste die de streek trof, met de bouw van de afsluitdijk werd de Zuiderzee definitief getemd. Bij dit soort overstromingen ontstonden meren die soms later werden ingepolderd. Bijvoorbeeld de Zuider- en Noordermeerpolder bij Stavoren.
Dijken die niet aan de kust grenzen worden binnendijken en ook wel slaperdijken genoemd. Een voorbeeld is de Koudumer Slaperdijk, die in 1732 werd aangelegd. Hij loopt vanaf het Workumer Nieuwland via Koudum en
Galamadammen naar Hemelum. Een deel ervan is nu de verkeersweg tussen Workum en Galamadammen. Een tweede dijk is in 1725 aangelegd van Sondel naar Tacozijl en enkele jaren later van Tacozijl naar Lemmer. Later kwamen er zeedijken tussen Laaksum en Mirns, o.a langs de Mokkebank, van de Oudemirdummer hoek, bij de steile bank, naar de hoek van Heaburgen onder Nijemirdum een een langs de Sânfurdsterhoek.
Verder kwam er in 1624 een nieuwe zeedijk tot stand toen van de Stoenckherne bij Hindeloopen tot Zeebrug te Workum het Workumer Nieuwland werd ingepolderd. De bestaande zeedijk werd toen een ‘slaper’.
Bij het droog houden van de polders hebben de molens altijd een grote rol gespeeld. Zij pompten het overtollige water uit de polder naar de Friese boezem (vaarten, kanalen, sloten, plassen en meren in open verbinding met elkaar). De grootte en het aantal windwatermolens hing af van de oppervlakte van de polder. Een voorbeeld van een hele kleine molen is de tjasker. De spinnekop en de Amerikaanse watermolen hebben een grotere capaciteit.
In Zuidwest Friesland liggen landinwaarts nogal wat dijken. Zuidelijk verschillende slaper- en binnendijken en in het noorden de zogenaamde hemdijken. Vaak liggen achter de dijken kolken of wielen, getuigen van een dijkdoorbraak. Hemdijken danken hun naam aan Hemmen: binnenpolders die natuurlijk afwaterden waarbij de dijken als doel hadden binnenkomend zeewater of hoog opgewaaid boezemwater te keren. Ze sloten merendeels aan op de oude Middelzeedijken. We vinden ze zodoende vooral in het gebied tussen Makkum en Sneek. Zuidwest Friesland heeft heel wat overstromingen te verwerken gehad. De lage, zwakke en vaak slecht onderhouden dijken bezweken geregeld onder stormen en hoog water. De Allerheiligenvloed van 1570, leidde voor het eerst tot een beter zeedefensie, zowel qua organisatie als in technische zin.
De zeedijken in die tijd leken niet op die we nu kennen: glooiende groene dijken met aan de voet basaltblokken of asfalt. De simpele aarden wallen die eertijds gebouwd werden, bleken al gauw niet bestand tegen de golfslag. De Zuiderzeedijk kreeg toen een nieuwe constructie met palen.De voet van de dijk werd verstevigd met slik waartegen een band van zeewier opgetast werd die vervolgens weer op z’n plaats werd gehouden door een rij houten palen die een stuk de grond in waren geheid. Vanaf zee gezien leek de dijk zodoende op een soort muur. Men voelde zich weer veilig.
Al blijft ook het IJsselmeer een gevaarlijk water. Elk jaar weten Duitse windsurfers het te vertellen.
Of het nu het Flevomeer was, of het Almere, de Zuiderzee of het IJsselmeer, in alle tijden hebben de bewoners in onze regio gevaar te duchten gehad van het water variërend van dijkdoorbraken en overstromingen tot weggedreven Duitse surfers.
Om een indruk te krijgen van de bedijking in vroeger tijden is een collage gemaakt van afbeeldingen over de watersnoodramp 1825, de houten zeewering, het onderhoud van de dijken en het waterschapsbestuur
De watersnoodramp van 1825
De winter van 1824 op 1825 had weinig vorst, maar veel regen gebracht. Den 15den November en den 7den December 1824 hadden stormen uit het noordwesten gewoed, gepaard met hooge vloeden, waardoor de zeedijken veel geleden hadden. Het water in de Noord- en Zuiderzee had een hoogen stand gekregen. Dinsdag 1 Februari was een zachte, zelfs zoele dag, met een koelte uit het zuidwesten. Woensdag daarna echter was de zee reeds zeer verbolgen en liep de wind met vlagen het kompas rond. De volgende dagen, 3, 4 en 5 Februari werd het noodweer. De wind was naar den voor onze kusten gevaarlijken hoek, het noordwesten geloopen en nam voortdurend in kracht toe. De avondvloed van 3 Februari was de eerste na volle maan, het was dus de periode van springtij. Al deze oorzaken werkten samen om het zeewater op te voeren tot een hoogte als niet gekend werd, en een watermassa, drie dagen lang voortgezweept door een stormwind, vergezeld van hagel- en onweersbuien, teisterde de paalwerken, vernielde op verschillende plaatsen de aarden dijken of stroomde er over heen, de provincie binnen. (Uit: W. Jaarsma, De Friesche Zeeweringen van 1825 tot 1925)